56 HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
gènsche vak, de groote industrieele tafreelen als een somber-gloeiend fresko uitgerold voor mijn oogen; had ik verlangd de weerklanking van het roode opstandsgerucht, als een onweer böven hun strijd; ook beelding van 't leven der mannen, die de laatste jaren in hun vakorganisatie en bond een prachtigen kamp uitworstelden. Dat massaleven, uit 't duister van zijn gezwoeg, gebeul, zijn gehijg, geheven in den gloed van zijn ontzaglijken bevrijdingsstrijd. Daarnaast het onbewuste, ontaarde en ontredderde deel der industrie, de herauten der vreeselijkste zelfzucht. Hij had hun gestalten, karakters en menschelijke-uit-en-ver-groeiing voor 't grijpen.
Want wat kunnen mij ten slotte al de bijbrok-ken, de prachtige tafreeltjes schelen als ik overal zie dat de schepper voor het werkelijk groote leven machteloos neerzinkt bij z'n materie, bij het willen spannen van de groote konstruktielijnen. Wat kan 't mij ten slotte schelen nu ik de groote mensch- en massa-tragedie in dit boek niet nader, nergens ontmoet, en bovendien overal door gapende verhaal-citaten tuimel! Niets kunnen mij die mooie tafreeltjes schelen als ik ze beschouw in verband met 't geheel, nu ik nergens de groote, de machtige ademhaling van het episch romangedicht op me voel aangloeien.