56 HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
aan 't ״violet in wazen van mosgroen!" Die „wazen" zijn prachtig hier!
Dat alles is maakwerk en misselijke mooidoenerij, van een langwijligheid en valsche visie-bij-eengroepeering die overdonderend wordt. Drie maal in dit stukje zij ons gezegd dat de diamant in Juda's vingers vastzat: eerst „keerde'', toen als „gegroeid", en toen „hielden" Juda's vingertoppen den steen. Driemaal in een brokje hooren wij van die vingertoppen „grof en zwart", „stompige zwarte vingers", van „vingers in wier vleezig vuil." Snapt Heijermans niet dat hij ons met zoo'n stuitende opdringing telkens de visie bederft ? Zou hij denken, dat terwijl hij den diamant beschrijft, in de handen van Juda, aan 't begin, we bij 't eind vergeten zijn waar de steen gebleven is? Ik wil 't „blauw van kinderoogen" in den steen als 'n prachtig gevoeligheidje gaarne afzonderen van 't smachtend, waterig kweel-blauw in staal-blauw. En meer heel fijne zegseltjes er in, maar 't geheel is van een droeve, vreeselijke onmacht en mislukking.
Ook in zulke beschrijving is groote zinneloosheid en fel-valsche beeldspraak door een op de spits gedreven verfijning en door een verwarde mengeling van zintuigaandoeningen en woord-dekadentisme, een dekadente verwarring en op