56 HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
״Bij het stil gepuil van de vingers, in wier vleesig vuil de steen leek gegroeid, ontstraalden aan de facetten schampjes, rose en rood, door-gurgeld van blauw en groene schietende vlasjes en er trosten vluchtende spetjes geel crème en lila, aarzlend schuilend in zeegroene kolken, dan weer plots overpurperd door bloedroode schijning in 't hart. Aan de andere zijden op gelijke facetjes, trilden en beefden violet in wazen van mosgroen, grijs van doorlicht water, blauw van kinderoogen, met zachte opgloeiingen van wijnrood enphosphori-seerende sprankels. Juda's vingertoppen, grof en zwart, met de plat-breede nagels, hielden den kolet, stonden er plomp en stevig rondom, vreemd aan 't soepel geweef dat zonlicht geleek, gestold (stel je voor soepel geweef en toch gestold. Q.), in kristallen gesmeed." 't Is een onbegonnen werk om al de allerleelijkste mooidoenerij van dit beschrijvingsstükje te analyseeren.
Dat moet nu de rake, sobere, boertig-korte Heijermans voorstellen. Wie kan 't hevige vuur-geflonker van een diamant in de hand van een morsig werkman zóó weergeven dat 't diamant blijft? Wat hebben we aan die koloristische opsomming van rose en rood, doorgurgeld van blauw ? Wat aan die groene schietende vlasjes, aan die zeegroene kolen, die „spetjes geel en crème" ;