56 HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
schaduw plompend in 't rottende water." Hij spreekt verder van „bitse schemer die naar het rottend water strompelde".
Men ziet hoe hij de impressionistische plastiek op de spits drijft en van subliem gewaarworden bijna ridikuul wordt in uitwerking. Als een sterk staaltje van literaire mooidoenerij, van plastische onmacht in herhaling en leelijke overlading dit:
Eleazar keek toe. In de zwarte, stompige vingers van den slijper (kursiveering van mij) tusschen de rauwe eeltige nagels ('n zeer ongelukkige tegenstelling „rauw" en „eeltig". Q.), teer-de het blauw lichtend geflonker van facetten en de ribjes zetten kuiven van smachtend, waterig blauw (waterig blauw en 't „lichtend geflonker" ? Q.) als nachtegaal-kweel in staalblauwen nacht („waterig blauw", „staalblauw" en dan de uiterst sensitivistische overgang van zinsaandoeningen, om het „gekweel" van nachtegaal als „waterig blauw" in „staalblauwen" nacht te zien. Eerst dus de diamant in z'n „smachting" van licht, dan de nachtegaal-kweel als zang, tot konkreet juweel teruggebracht, en dan weer de juweel in zijn kuifjes van „smachtend blauw" geabstraheerd tot den onkonkreten waterigen kweel van den nachtegaal in staalblauwen nacht, 'n prachtig geknoei! Q.)