56 HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
koppen staan hier als akelig• flodder-impressio-nisme. Verder ziet hij , in dat zwart en schuchter-lijke d'oogen dier ver-afstaande joodjes ״g lazer ig kijken." Dan „wimpers om oogen (wou hij ze om monden hebben?) in glazerig kijken." Dat woordje „in" is hier kostelijk van slobberige onzuiverheid, wijl 't weer de plastiek zoo fel troebleert. Daar tusschen plakt hij zonder scherpe plastische afscheiding en omlijning weer: „hoofden — in schijn van den dag," — wit-hoekig." Eerst waren ze bleek in dien dag-schijn, toen schuch-terden ze in 't zwart of aarzelend donker, nu staan ze weer „wit-hoékig"
De overgang van sfeer, licht, attitude der klubjoden is bovendien in deze gansche beschrijving verbijsterend van plastische verwarringen. Naast prachtige vaste visie-zegging als juist zeven regels boven dit citaat, een knoeierige detailleering, uitwissching en bemorsing van onzuivere plastiek ; een gebrekkige idiote zinsbouw, een grillig-plots loslaten van en weer grijpen naar lidwoordjes.
Neem b.v. eens zoo een schijnbaar eenvoudigen en zuiver beeldenden zin:
„Op zijn schouder leunde ouwelijk joodje, diep in schaduw van kleppet, mager gezicht en zwaar bestoppeld, stoppels over wangen, bovenlip, kin,