56 HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
gebaarden niet, waren in starre aanschouwing achter de ruiten zacht-glimmend. In het aarzlend gedonker der zaal, schuchter lijk bolden de vleesch-koppen met wenkbrauw-vagen, lippengleuf, wimpers om oogen in glazerig kijken. Lichamen en hoeden diffuseerden naar het kamer grijs, ('t zelfde ״zaalzwart" van zooeven. Q.) hoofden-in־schijn-van־den-dag boorden naar buiten, vol-week of wit- hoekig, met de scherp blanke randjes papier op de tafel."
Eerst is er „zwart" van de zaal, daarna wordt 't zaalzwart „aarzelend gedonker", wat heel iets anders is. Iets verder in den zin diffuseerden de lichamen en hoeden naar het „kamergrtjs". Dan „boren" de hoofden „naar buiten". Wat buiten? Waar buiten? Knoeierig en de visies vertroebelend zijn de impressionistische toevoegingen, slaand op menschen en dingen te gelijk, als de zinsdeelen niet nuchterlijk gescheiden worden door een goedwils lezer. Zoo in dien zin, het „zacht glimmende" der ruiten, schoon de zinstruktuur eischt dat je 't „zachtglimmende" op de joodjes in „starre aanschouwing" overbrengt. Bovendien is er een aller-onzuiverst gedrang van plastisch modeleeren. In het aarzelend-gedonker, 't zwart der zaal ziet hij, buitenstaande, Eleazar-Heijermans, „schuchterlijk" vleeschkoppen bollen. Die vleesch-