56 HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
dien platten klank over op zijn personen, laat hij een imbecielen jood, in den rhythmus van Heijer-mans' eigen deun zeggen: ״Recht is asje grijp wat je ken grijpe! — Recht as 'k gèp, as 'k hongerlij! — R e c h t as 'k ze spuug in d'r gezicht die me beschwindele. Recht as 'k ze trap op d'r hart. Recht dat-ze d'r longe, d'r lever verzieke die me kindere te kort doen ! Recht as d'r inge-wande van krampe krepeere.— Wè.t is recht? Recht a^ julie 't verdómt langer honger te lije. Recht as je strijdt vóór je maag."
Om wee te worden. Buiten de schandelijke onnatuurlijkheid van zoo'n dialoog, proeft men er alleen Heijermans uit, Heijermans zelf in zijn eigen manier van leege klimax-stijging.
Ik zal er niet méér staaltjes van geven, schoon ze nog voor 't grijpen zijn.
Naast veel raak-gebeeld en klankvol gedragen proza geeft Heijermans ook veel brokken fel-valsch van visie en allerslapst van zegging. Lang niet in één is hij de visie machtig, dikwijls zwabberen z'n vergelijkingen er om heen, zonder te raken. Neem dit:
״Gordijn half-neer, posten van raam en vensterbank, omlijstten in 't zwart (ik kursiveer overal) van de zaal de jodenkoppen, bleek in den: schijn van het zon-looze licht. Zij spraken niet»