HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
geeling van het koper." — Dit:.....,der gracht
in klaagsels van zwart zette, zwarte klaagsels op de houten loods, op de verzakkende schuur, op 't stijfdroogde goed, op de latten langs de ramen — klaagsels zwart, zwart-van avond onder dicht-blaarte boomen, zwart van vleer-muizenvlucht, zwart van rouwenden, in 't donker van doodenwagen — zwart als modder langs verweerde wanden, over begroeide pannen, zwart over het trapje" enz.
Deze zin is een prachtstaal van leege en merg-looze stijlmanier. Eerst vallen de vergelijkingen op 't woord o p, dan komt de klanksuggestie op klaagsels, tweemaal, om op't woord zwart hee-lemaal uit te razen.
Dit: „Ze zweette en blies en 'r oor en vonkten den glimrenden schijn door de straat, — 'r o o r e n droegen teeder geglans van dauw-op־een bloemstruik — 'r oor en garstig en spekbleek" enz.
Heel dit brok geheel uit den toon vallende beschrijving van een „jodendame" op pag. 71 is er, om zijn stijlbreukige en allerleelijkste taalelementen op een rijtje te zetten. Maar voontl voele men in die ooren-herhaling de beeldsprakige en leege vergelijkings-suggestie, die zóó vreeselijk manier wordt 't heele boek dóór, dat er te vloeken is van ergernis. Zelfs in den dialoog draagt hij