HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
nooit dat groote objekt, — 't gansche menschenleven als waarneem-, werk- en scheppingsterrein — hebben künnen bemeesteren.
Neem het proza van Heijermans! Hoe draagt het è.1 de ontroerende, dikwijls ontredderde kenmerken van die taalrevolutie, die schoonheidssfeer, waarvoor toch óók gevochten is met bloedende harten en bevende ziel.
Dat wij daarnaast, daarin, het groote leven weer als werkobjekt nemen zal ónze redding zijn, maar voor ons eigen heil is 't toch goed te zeggen waar 't op staat.
De tartende furiekracht waarmee Heijermans tegen de ״woordminnaars" fulmineerde werd mij al sterker walg, wijl die fulmineering zélve een scherp-doorwerkt literatuur-produkt blijft, in iederen vezel, in ieder woord, in iederen zinklank.
Kwam ik voor mijn minachting uit, waar 't gold leeggeleefde literatuur-schepsels te brandmerken, nooit wrokte zich die minachting vast op geheel in zich zelf volmaakte taal, taal als lévend wézen, als bouwster van ons innigste en diepste voelingen en gedachten.
Nu is voor mij de groote, vooze leugen, niet 't schampere afwijzen van verwantschap met burgerlijke kunstenaars als levensvoelers, — ik zeg niet als taalvoelers, wijl Heijermans zelf die