HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
eigen ziele-schoonheid, ziele-volmaaktheid en persoons-sensatie. Ook ik heb met groote hevigheid gestreden tegen het alléén zoeken naar schilderachtige ellende en armoe. Ook ik heb de groote menschelijkheid genoemd als de basis waarop door de eeuwen heen alleen groote kunst kan blijven bestaan. Maar ik heb daar dadelijk naast mijn godlijke liefde voor de taal, 't woord, de kunst, de klankvoeling, de verzuivering en verdieping van beeldenden stijl hooggehouden, met een jaloersche, felle, hevige, snikkende liefde. Ik heb niet willen poseeren als de wegwerper en vermoorder van heel deze ontzaglijke ziele-kultuur. Ik keerde mij tegen het ziekelijk verfijnen en 't leegloopen van levenskracht. Dat was mijn aanklacht!
Maar zijn hoon en schater waren van een felleren wrok, van een schendende loochening, wijl hij zelf de kuituur en 't evolueerende element in de taalhervorming aan allen kant op zijn eigen geestesleven had laten instroomen en nog instroo-men liet terwijl hij schold.
Ik wensch geen lofzang op de tachtigers te schrijven, nu hun ontaarding zoo fel, hun ontbindingsverschijnselen zoo vreeselijk blijken. Maar zonder de tachtigers zouden wij geen van allen tot sensitieven uitgroei gekomen zijn; zouden we