HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
gesmade taalmooi, den taalklank, taal impressionisme. In iederen plastischen veeg leeft de literatuurwerker, de literatuur-szV/ Heijermans; de boetseerder, de warme of stamelende bouwer van strofen, de tonalist of kolorist. In iedere pagina schroeit het brandend verlangen zóó te beelden, dat woordklank, rythmus, zinstelling, tempo meedragen het ontroeringsleven van zijn ziel. Er is op geploeterd, gezwoegd. Die taal is niet spontaan, maar van een hevige literaire, koele, cerebrale doorwerking, ondanks al haar vreeslijke mislukkingen dikwijls. Ze is van allen kant bekeken, gedraaid en weergekeerd. En toch wil hij sug-gereeren dat het menschelijk voelen allereerst hem inspireerde; dat heel de burgerlijke kriti-kasterij niet ingaan kon, juist dóór haar insipidi-teit, op het heroïsch levensbesef van Eleazar; wil hij sugereeren dat deze eigenlijk de groote psychische geleider is van den ganschen roman, dat de in naïeve kompagnonschap gebeelde Elea-zarsche-Heijermansche ellende-beelding, de groote sociale en moreele monumentaalheid draagt der nieuwe levensziening, waarbij de burgerlijke ellende-beelding een smoezelig karakatuurtje wordt, een leeg ikheidsgedroom. Een ״lipsmak-kend" en „schokkig" beelden der „ellende"-mooiïgheid, der „schilderachtigheid". Maar hij