HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
Dat alles is voor een z. g. objektief mensch-schepper in dezen roman, van verschrikkelijke belachelijkheid en slechtheid.
VII.
Ik heb al gezegd dat Heijermans de jodenkwar-tieren, in hun smartelijk bruin, hun armoe-kronkel van sloppen en krochten, hun kleurdroefnis en teistering soms met rembrandtieke geheimenis van koloriet en toontoovering, in een wondre ontroering gebeeld heeft, waaruit telkens de ziel van een opgeschrikt donker peinzer spreekt. Hij heeft machtig-mooie expressies en beeldend materiaal zoo zuiver en diep van leven, dat ze dadelijk stemming suggereeren. O! hoe innig heeft hij soms het wondre gekleur, 't geheel dier grootestadssfeer öm den jodenhoek gevoeld en gezegd. Wat zag hij er zijn vernederd volk doorheen gaan, ontaard, vergroeid tot gedrochten en ontheiligd van rauwe smartelijkheid. Hoe vaak is er een groote zachte ernst in zijn woord.
Maar zijn tafreelen-groepeering is klein, leeft alleen van detail op detail, zou in epischen uitgroei tot veel grooter schoonheid reiken. Waar Heijermans echter dadelijk mee ophouden moet, dat is met zijn schelden op de woordminnaars, op de literaire ellende-voelers, op de alléén pik-