HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
kijkt als de beeldende artist Heijermans, zóó de jodenwijken voelt kwijnen in kleurverstervingen en lichthuiver. Ik spreek niet eens, in dit verband, van 't plotselinge loslaten der persoons-visie en 't onderbreken van het Eleazarsche mediteeren in dien belachelijken tusschenzin: ״Was niet elk droomend gezwijg" enz., wijl ik hier aandacht vraag voor de verregaande onnoozelheid, om van öns lezers te vergen, dat we zoo'n joodje, zoo'n simpel mannetje op de tweede pagina van dit boek al akcepteeren als 'n impressionist van Heijer-manschen voel-rang. Deze suggestie is al te brutaal! 'n Joodje, 'n diamantwerkertje, met al de sentimentsoorten van de „tachtigers" doordrenkt, met 't emotie-leven van een scheppend artist, zonder dat ons met 'n regel het oorzakelijk verband tusschen dat emotie leven, artistiek voelen en het mannetje wordt verklaard, in zuiveren samenhang met z'n geestelijken groei en gemoeds-innerlijkheid.
Overal is dadelijk Heijermans volop aan 't woord. Hij gunt Eleazar geen adem. Overal zegt hij Heijermans' impressionisme, en niet eens de verromantiseerde mooi-gemaakte ikheid van Heijermans, maar de dadelijk met eigen-stem hard sprekende, de reëele, te tastene Heijermans, in zijn haat, zijn bewondering, zijn afschuw, zijn hoon.