HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
regel b. v. als stijl- en taaluiting, zuiverder, hooger, wezenlijker woordkunst is, dan een regel van zuivere gedachteuitbeelding of dramatische visie.
Voelt niet ieder de grove, de diep-vulgaire onzinnigheid hiervan?
't Z. g. onfraai gestyleerde, 't ״gebrokkelde" is als stijV-uiting even schoon als de zoetvloeiend-ste versregel.
Wie durft de zotternij zoover voeren door te beweren dat b. v. Breitner geen „fraai gestyleerd" paard kan teekenen of schilderen, dè.n wijzend op zijn afgejakkerde stom-peinzende dieren, om-droefd van aandoenlijken kleurenzang, gezien in fond van diep lijden, met pracht van toonkleurig inpressionisme omwonderd ?
Welke bèeldende gaven zijn er noodig om zoo „gebrokkeld", zoo „slecht" te schilderen, zoo zwaar, zoo droef?
De stijl-schoonheid van zoo'n schonkig beest, staat gelijk met de stijl-schoonheid noodig voor het beelden van verdroefd-kaduke menschen. Een beelding van hun gelaat, een nalijning van hun gebarenleven, een beelding van hun innerlijke smartgedachten en droefenissen, een beelding van alle akties, van het licht en de schaduwen hunner oogen: daarvoor is noodig datzelfde groote, hevige stijl-inpressionisme, dat woord-sentiment,