HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
Precies éven onbevangen staat een kunstenaar voor een, in geen enkel woord bestadnd, brok menschenleven als voor een brok natuur, stads-stemming, of 't zoogenaamd snugger genoemde ״buitenmenschelijke". Al ziét een schrijver menschen, hóórt hij hen praten, hij moet bij de uitbeelding dier wezens in hun milieu telkens nooit bestaande vormen en kleuren, woorden en atmosfeer scheppen.
Hun innerlijk en uiterlijk wordt door vaste visie op hun wezen, in z'n eigenste schoonheid alleen door den beeldenden stijl tot léven gemaakt. Zoo hun aktie, milieu. Op een ander plan van plastiek is hiervoor precies hetzelfde stijlvermogen noodig als voor de beschrijving van een brok natuur, landschap, stadsgezicht enz .... het z.g. „buiten menschelijke", in „geen-wóórden-bestaande."
Zijn dramatiek, epiek en gedachtebeschrijving bestond vóór hij zijn schepping begon, in geen klankje, geen woordje, was nergens te tasten, te vormen. En zijn schepselen waren alleen te zien door naakte aanschouwing, precies als bij 'n landschap. Dat menschenleven heeft z'n atmosfeer, zijn kleuren en vormen, zijn licht en schaduw, precies als een brok natuur, dat nergens anders mee te tasten, te beelden is dan met het plastische, scheppende woord, de taal. Hij moet de