HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
der massa er niet in. Ik zie de lachten niet somberen, de huizen niet schreien, de wijken niet vol dreunend beklag en rauw over al de uitgestorte misère.
Het groote menschenleven weent niet in dit boek, hoeveel ellende-visie er ook in gebeeld is. Die werkelijkheid bloedt niet zóó van jammer dat je 't voelt stikken in je keel.
O ! het groote donkere gebaar van den epikus, waar is 't, waar leeft 't in dit boek ? Zien we zijn geweldige gestalte, als 'n zwarten zaaier over de aarde stappen, gedragen op den rythmus van het eeuwig-smartelijke en eeuwig schoone leven?
Dit boek geeft alleen bij brokken gezichten op een vreeselijke werkelijkheid; een van etter en stank, van verkorstend vuil en rottende ziekten ; een van doemwaardige vloeking en giftigende ontaarding.
Het leven kreunt er in donkere kelders, in schimmelig rotte holkrotten, zonder licht, zonder lucht; het leven kreunt en schreit er, als men er maar de menschen zélf in groepeert, de mènschen van dat boek zélf leven inblaast.
Dan staan de tafreelen van dierlijken wanhoop soms in den diep-gouden, den donker-brandenden schijn van Heijermans' visioenair halfduister en schaduwlicht.