HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
O! ik zie, ik voel op heel veel pagina's wel den scherpen waarnemer, den peinzer, den weemoedigen aanbidder van toon en atmosfeer, van lichten schaduwgroei; dengeheimzinnig-ontroerde door al het diepe, mysterieuze schoon van kleur-stervende huisrompen, van grachten en pleinen. Ik zie wel den aanvoeler, teeder en innig, van schemer en nevelen, van grauw en luchten. Ik zie wel leven den bijna dekadenten sensitivist van grootestads-koloriet en tonalisatie; den fijnen sensitivist van een brok wereldleven; de droom-groote, dichterlijke, schuwe schildersziel, bestarend heel dat krioelende zwermende menschen-bestaan, — inaar 't blijft individualistische ziening, die geen epische steunselen vindt, 't Blijft meer 'n lyrisch-beschrijvend spreken over, dan 'n beelding van die groote geweldige dingen zélf. Het droeve gerucht dier zoemende wereldstad gaat niet door zijn arbeid. De groote epische omspanning• van 't stadsleven massaalt niet óp, de massa-smart vlamt niet gesmoord, 't mènschleven schreit er niet. De daver der stemmen, de krioeling der levende schepselen, de aan- en omgroei van wemel en vertier leeft er niet in. Het mag een enkelen keer, maar dadelijk toch ligt 't vermoord in de vernielende detailleering.
Ik zie 't groote, zwierende, uitgierende leven