HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
waarnemer, die soms in fijne vernuftzwenkingen en droef spel van aandoeningen een hooger uitbeeldingsplan bereikt. De öpmerker, niét de ziener leeft zich dan in hem uit, de opmerker die menschen en dingen niet vermag te omvamen, groot en hevig, niet vermag te beelden in de levende fond van hun eigen vibreerend licht en schaduw, die niet voor onze gretig-verlangende oogen opbouwt een tafreel van groot-menschelijk bestaan.
Op 114 komen we wat meer in 't verhaal en voelen we al sterker hoe slecht dit werk gekomponeerd is, hoe weinig het ons een geobjektiveerden menschendrom zal geven, wèl, hoeveel beschrijving van individueele stemmingen. Hoofdstuk na hoofdstuk worden de binten die het geheel moesten schragen, stukgerammeid.
De. begrafenis met de magnifieke beschrijvingspagina's 149—150 is er voorül om veel van Heijer-mans' prachtig sentiment en impressionisme te zeggen, maar de heele scène slingert er toch allerzotst bij, is voor op zich-zelf staande motieven te roemen, die niets met 't werk in zijn verhaalgroei en saamschakeling van groot menschenleven heeft uit te staan.
Zoo gaat het z'n gansche boek door!
Heel goed geschetst die Jodenkwartieren, 't uitwendige leven beschreven; gevoelig soms die