HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
had moeten schreien, verduwend de tragiek der groote, impassibele werkelijkheid, verdringend de menschen-karakters van wie wij in hunkering, veel inniger, veel meer en dieper hadden willen hooren. De taalvirtuoos, dikwijls taal-dekadènt, de tonalist, de detaillist verdringt telkens den menschziener, den epikus.
We zien den onmachtzwaai en waggelenden gang van zijn scheppende gestalte nu door het boek heengaan, we voelen voor goed dat Heijer-mans geen groot episch voeler is.
Neem de beschrijving van de fabrieksscène op pag. 72. Alles beschrijving, vreeselijk literair uitgesponnen, en daarom zoo langdradig wijl we zoo weinig van het arbeidsepos zien, het menschleven. Heel die onweerscène is van den dekorateur Heijermans bedachte, vooruit saamgeknut-selde mooidoenerij, en van den loerder op 'n mooi ״gevalletje". Alles staat hier buiten de simpelste verhaal-innigheid. De verve is kunstmatig. De dreun van het epische proza is van 'n vulgaire sjok-sjok-kadans. Er trilt geen leven in. 't Is waarnemingskunst van middelmatigen rang. Hij ként dat fabrieksleven niet, die arbeiders niet. Het zijn de resultaten van 'n éendags-waarnemer, van den uitwendigheidjes-noteerder,