HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
Hoofdstuk twee is een schets van armoekin-deren die uit een riool een appel opvisschen op dat plaatsje. Fragmentarisch een uitmuntende schets, — al is in 't z. g. beschrijvende deel veel valsche taalzegging, — maar weer geheel los van het verhaal, met Falkland-vaardigheid tusschen 't episch gebeuren geschoven, zonder saamge-voelde eenheid, zonder machtig bouwbesef.
Aan welk struktuur-begrip ik dat toets? Aan Heyermans' eigen gesuggereerde epiek in den opzet en aan de perioden waar hij de epische allure aanneemt; aan zijn wil om dézen arbeid voorè.1 te doorhuiveren van grooten levensadem, van epische visies, van monumentalen bouw en groepeering.
Als interieur-tafreel had dit brok binnenplaatsleven met z'n inwendige verrottingen, onmensche-lijke triestigheid, als beeld van groote stads- en slopmisere, in verband met de roman-personen, ons hevig kunnen aangrijpen. Dan hadden wij, door eenheid in milieu-schildering van menschen en toestanden, 't rottend riool-tafereeltje, in z'n stank en bemorsing, in zijn walming en liederlijkheid, saamgevoeld met 't leven der uitgebeelde menschen en de ontroering zou ons de keel dichtgesnoerd hebben. Nu is het een zwak-demonische misere-scène. Ze staat op zich zelf,