HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
wig, met bronzend-bruin in de dalen. Hij ziet niets dan plein en straat, de huizen daarin ״die hij héérlijk vond, aanbidlijk (ik kursiveer overal. Q.) van kleuren-versterving, indrukwekkend als scheemer-neersponzing op zee." De heugenis der oude geteisterde jodenbuurten leeft in hem èp, met weemoed, en hij voelt de smartelijke mooiheid van dat zoemende leven, dat droeve menschen-bestaan, hij voelt het aandoenlijker dan zijn maanden zien van de groote zee.
We voelen dadelijk, — en dat schendt de objektieve schildering dier vreeselijke jodenkwar-tieren, — dat het Heijermans alléén te doen is, om een karakteristieken inzet van Diamantstad, de diamantclub met haar plastischen wriemel van joodsche scharrelaartjes, de bijééngehokte bende, achter groote glasruiten, in zakenpassie d'aandacht weggeschroeid, als een apenspul tentoongesteld, met hun dierlijk gedoe, rauw en wreed-waar van hebzucht, levend in 't licht van den dag, tusschen de geheimen der oude, ontroerend oude gebouwen en huisrompen, tusschen 't rondzoemende gerucht der sloppen en schemer-wijken, bruusk-levend tusschen het geweld van de groote stad.
Dit eerste hoofdstuk is vol van allerlei gebreken.