HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
één warklomp maken. En niet wijl ik subjektief een gansch ander bouwbesef in me zie leven, voel ik mij opstandig, maar wijl de bouwmeester mij bedrogen heeft. Wanneer een opzet groot werk belooft, en na de eerste hoofdstukken al is er kléin werk, dan voel ik me ellendig, dan hoor ik met smartelijke woede het moeë hijgen van den zwakkeling, die z'n kracht al verbruikte aan een opzet, om toch maar vooral de idee van groot werk, epiek te suggereeren. O! ik voel dan wel dien hevigen wil, dat koortsige begeeren om breed-episch 't geziene uit te houwen, maar meteen onderga ik de werking dier kunstmatige proportie-uitzetting van zieningen en aandoeningen, voel ik intenselijk dat de innerlijke macht voor groot, monumentaal werk ontbreekt.
II.
Zoo ondergaan we al dadelijk het eerste hoofdstuk van Diamantstad. We zien een joodje uit Amerika terugkeeren, van de tram stappen, vlak voor Casino, de diamantklub. Hij laat z'n schoenen poetsen en bekijkt inmiddels de oude, vreeselijk geteisterde, de droef-mooie jodenbuurt van Amsterdam. Hij ziet ״huizengehuif in scheem'ring van luchten, daken molm en bot, wig naast