56 HEIJERMANS׳ DIAMANTSTAD. 2 7
vloeken, maar aan 't overschreven gegaan is. 't Lijkt er niet op. De uitval van Suikerpeer in zijn kelder, om zijn stinkende kolen, met de tegenweer van Essie, is stellig een geheel scheppende dialoog, met uitnemende inleving van den wanhoop. Dat is te voelen aan de dramatische diepte en de groepeering der woorden. Heijer-mans leeft in dien jood, gansch objektief, laat hem zeggen wat de dramatiek van 't gebeuren eischt dè.t deze wanhoopjood zeggen moét. De komplikaties van zoo'n dialoog voelt Heijermans dikwijls prachtig en met veel meesterschap. Toch verwaarloost hij veel fonetische faktoren.
't Klankidioom is valsch in: ״ Wat ken jij d'ran doen." Zóó'n vrouw zégt: Wa ka jij enz. Ze zeggen „in ^wnaam." Dat zegt genoeg. Dan mèg je die zelfde lui niet laten zeggen: was verstandig geweest. Ze zeggen: gewees. Ook niet „wat heit ik daar mee." Ze zeggen ook niet pes^-sjabbes. Fout is ook: Laat ze ... . moet zijn: laat zullie of haarlie of hullie. Fel fout ook ״voor", ״laats/", ״vuil Uk."
(Hier is voor de Schartens gelegenheid te zeggen : ״Zie je nu wel dat dialoog <m?rschrijfkunst is''! Zeker, fonetische zuiverheid is een bestanddeel van dialoog, maar raakt alleen 't uiterlijk-technische, geachte konfraters.)