65
ouders keken benard rond en probeerden den uitdagen-den toorn der krijgers te sussen, door hen te wijzen op het gebraden lamsvleesch dat zoet-geurend rondging. Waar bleven eerbied en hoffelijkheid, jammerde Sichema's vader, zoo gesteld op vrede, vormen en zegebeden tegenover den held en zijn ouders? Hij zelf voelde zich een knechtje, een vloo naast Simson. Doch weer schreeuwde de kleine olijfperser-krijger, onder potsierlijk dreigen op zijn geschubd schild slaand:
— Wij, van de vorstendommen Gaza, Aschdod, Ekron... wij wiegelden eerder op de golven dan de bendehoofden der Phoeniciërs!... Wij zijn hier de stem der vreugde ... Wij schenken hier de stroomen der vreugde ...
— De Phoeniciërs zijn laffe angstzielen, die Jafo niet naderen durven ...
— En wij vechten alleen voor onze stamvaderen ... Wij zalven onze koningen met nardus ... wij... wij schenken onze vrouwen pronkgordels en onze mannen vijgeboomgaarden ...
— Helden, groote helden!... viel Simson in, met een spottende overdrijving van stem ... Gij aanleg-gers, verrast als bloeiend riet in den winter!...
— Onze priesteren van Dagon, te Aschdod, belachen uw Richteren!...
— Jehovah-dienaar!...
Plots, grauw van woede, rees Simson reuzegroot overeind, tusschen de ontstelde aanliggers en wijn-slurpers, terwijl zijn roode mantel dreigend in de