64
met de krijgers van Jozua het land Canaan in, het bloeiende laagland ...
— Vroeger ... veel vroeger!
— Wij waren de dauw ...
— Zij de hagel...
— Wij de donder!...
— Onze glorie omstraalt al Gerar, waar uw Aartsvader Abraham toefde, de Vader der volkeren!...
Wij stammen van Casluhim en verjoegen d'Aviem!..
Simson glimlachte en sprak verheerlijkend:
— Het goddelijke wezen Jehovah schonk u macht, eer en veeltalligheid als het veldgedierte!...
— Da ... gon!...
— Daa ... gon!
— Daaa ... gon!... Jehovah-knecht!
Al sterker joegen en huilden de nijd- en woede-stemmen der Philistijn-krijgers, terwijl zij hun drinkbekers tegen elkaar opstootten in hellen klank, doch inwendig rillend voor Simson's schaduw-donkere macht.
Sichema ontstelde hevig; zonk met bevende oogen bleek op haar kussen in. Een harp, achter haar, tokkelde wild en snel en zweeg plots. Zij durfde den haat der feestvierders niet meer omspannen. Sichema wist dat zij, in drank opgehitst, als stootende stieren opstormden en hun handen in bloed begeerden te doopen.
Een slavin, haar bevangenis bemerkende, schoot toe en besprenkelde mild haar bed en kussenen met myrrhe. Zij vreesde zeer voor Simson's heil. Ook haar