6i
gij zijt veel geruchts gewend en slikt geen kwaad venijn, al scheldt men u sluipmoorders en roovers ...
Manoach bestaarde Simson met stamelend ontzag. Zulk een bittere scherts, toch zoo achteloos uitgesproken als gold ze een aardsch nietigheidje, had hij nog zelden van zijn dol-koenen zoon gehoord. Wel wraakgierig schreien van haat, als d'erfvijanden van Israël, bij groote droogte of in godennood, kinderoffers onder de stammen Dan of Judaea zochten. Want Simson streed tegen allen: tegen Phoeniciërs en Idumeërs, tegen Moabieten, Amalekieten en Jebusieten, als het moest. Maar de Philistijnen, die muggen en motten van het Westen, verachtte hij het diepst. Hoe kon zijn zoon dan zoo stil-tartend schertsen? ... Doch Zelal-phonith ontstelde zoet bij zijn stoute, slechts in-schijn-bezadigde woorden. Want zij besefte vaag, dat er iets beangstigends-van-voornemen broeide in Sim-son's wilden geest, boven de natuur van kranken, gebrekkigen en zwakken geboren; dat hij niet in krachtsgeweld, hoogmoed en zelfverblinding, van Jehovah was afgedwaald onder de hemelmeters, als goddelijk Naziraeër...
Toen de Hebreeuwer zweeg, klonk er tusschen harpen- en cymbalen-spel gillend juichgerucht van magen en bloedvrienden, dcor rooden schijn van lanteernen bewiegeld. Ook uit de gehelmde, heiden-sche krijgers verrezen bruiloftsredenaars, die gansch anders dan Simson, met wreede dartelheid, zich in zelfverheerlijking op ras en vechtmacht verloren.
Simson. 5