— Heil den grijpgier van Zoreah en zijn teerkost!
— Cier hem met de goudgele aren van Esthaol's vlakte...
— Een stad... een bloedstad op de geweldige schouderen van Simson, uit de legerplaats van Dan!...
— Bij de cederen van Gara,... heil den loerhals van Israël's grond!
Zoo wierden alderlei kreupele wenschen naar den reus toegelachen. Toch wist hij zelf niet van wien; of het wierd geroepen door Philistijn of door Hebreeu-wer; of het spot, haat of bewondering mocht heeten.
In brui-rumoer en krank gezang drongen de dertig krijgers bijeen, sloegen woest-geweldig lansen en Zwaarden knetterend tegen elkaar op en vergden voor het laatst te dansen met de ongesluierde bruid. De vrouwen, schuw, toch verlangend, beduidden Simson, onder het driftige schommelen harer oorschelpen, dat ook hij met haar moest dansen. Maar hij schudde zijn leeuwenmanen en weigerde. Zijn wijd-donkere kinder-oogen volgden in angstige oplettendheid en scherpte, de zwevende Sichema tusschen de rondwervelende krijgers die gek sprongen als duivels over brandende fakkelen.
Van alle kanten gingen weer groote schotels vijgekoeken en gebakken rond en kleine, bronsnaakte slavinnetjes, riekend naar rozenwater, droegen vruchten aan in korven, overhangen van helgroen-bebladerde takken en trossen. De bloedvrienden strooiden bekers wijn rond, loofden de bruid buitenmate en bezworen