II
oogen blikten teeder en mild naar Simson, die recht-tegenover haar neerlag op een geweldig rustbed, van allen afgescheiden. Zij begreep niets van zijn soberheid. Het leek haar een kwelling, een marteling van eigen begeerten. Hij raakte geen vleesch, geen wijn, geen gebraad, geen ongezuurde koeken. Hij luisterde vervoerd naar tambourijns en schudhoepels en het be-zwijmelend razen der donkertonige scheminiths, die achtsnarig zongen in sombere bas diepte. Hoe die Hebreeuwers verzonken in de muziek hunner neginoths en schofchannims! En hoe brandden en schenen woest Simson's oogen, bij het hooren der krijgsbazuinen of bij het angstig-lachende loeien der kromme sjophars in den nacht! Hij gebruikte slechts wat honingvloeisel en een beker water, en tóch zoo dronken van dwarrelende klanken, alsof de engelen op trommelen roffelden en in pijpen bliezen. Hij mocht zijn lippen met geen onrein voedsel bezoedelen. Onrein was dus wat zij verorberde. En toch zou die geweldige, die woesteling uit Dan, zoo uit zijn vaderhuis, straks na het koude bad, haar enkelspannen breken, haar lippen zoenen en begloeien met zijn mannen-adem. Zij beefde voor zijn dol-koenen, soms verwilderden hartstochtblik. Zij wou terugtarten, maar de goudvochtige oogen bleven krachtloos staren naar den Hebreeuwschen reus die niets deed dan zwijgend glimlachen en zacht zichzelf vervroolijken, onder het plagen van een roode spin. Om Simson's machtigen hals zag zij weer even glinsteren, bloedrood, zijn rubijnketen van gekroonde