II
Philistijnen, die heidenen en beeldenbidders, onder getier en zwaardgekletter. Hij zou, in gastrecht, met hen moeten klinken en drinken, en zich met hen moeten verbroederen en verzoenen als met zijn speelnooten. Doch hoe verachtte hij de bontgetooide kerels met hun gouden oorringen en gebrandschilderde pantciers. Hoe walgde hij van deze opgeblazen akkerstroopers en veedieven, die Israël uitplunderden. Huilen konden zij, als jakhalzen in den duisteren nacht, weggezakt in een diep moeras. Hun pronkerige krijgswoorden rammelden in loos rumoer als hun strijdkarren en wagenpaarden, en ieder ruiter mat schouder-breedte van den ander, om elkaar onmanhaftig te overtroeven, in tegenwoordigheid van zijn schoone vrouw Sichema. Doch Simson alléén had de Philistijnsche dochter verkoren. Ook anderen wilden de zoetgeurige lentebloem plukken. Maar hij zou haar alleen liefhebben en als het moest, ook verdedigen tegen de beschermers, snaterende watervogels. O, hij wou in gastvrije vriendschap spijzigen aldegenen die toetraden onder lommer, nabij wijnranken of tot zijnen hoogen dorpel. Lichtte eertijds bij zijn volk niet reeds een iegelijk het weefsel der geitenharen tent? De zwervende roofherder van Midian of Amalek wierd zelfs niet geweerd ... Gastvrijheid bezat ook voor hem heiliging en onschendbaarheid. Zij was uit d'adem van het menschelijke en goddelijke geboren. Hij zou bij het groote bruiloftsmaal, tafel aan tafel laten eieren met bloeiend-groene takken en iedere vreemdeling of onbesnedene, door