II
broederen, wier neusringen flonkerden in een wijd-naar-binnen-schietende zonnevlam. Zoodra de Phi-listijnsche ook Simson herkende, snelde zij schichtig-beschaamd het vrouwenvertrek in. Doch even daarna verscheen Sichema, diep buigend en neigend. Haar groetenis was een hoffelijk eerbewijs. Al haar tartende fierheid leek geweken en onder zoetste overgave van haar stem en den liefdeblik der goudvochtige oogen, sprak zij zacht, toch in verrukking het welkom:
— Held van uw volk, leef in eeuwigheid!
Sichema aanbad den Hebreeuwschen reus, die met zijn leeuwenhoofd en in zijn rooden, kruislings-om-geslagen mantel, schouderen-hoog uitstak boven al haar Philistijnsche stamgenooten. Zijn geweldige armen, beenen en naakte knieën zwollen, van spieren pees-kabelen doorstrengeld. Geen enkel wapen droeg hij; alleen een houten staf ging voor hem uit.
Ook Simson was al zijn schroom en verlegenheid kwijt. Hij verscheen kloek en rustig, met een stille, beheerschte kracht in ieder woord en in iedere beweging. Wel glom er iets raadselachtigs en vreemds in zijn groote kinderoogen, dat geen der magen en gasten ontging. O, hij verlangde zeer naar zijn Philistijnsche meisje, doch even hevig hunkerde hij naar de tuchtiging harer bloedschennige stamgenooten, die zoo dom praalden met de befaamde wijngaarden en koornvelden van Thimnatha. Hij begeerde zijn vrouw-uit-vijandig-volk te laten zien, hoe de helden van