II
bied, en uit de nissen der slaapvertrekken lieten zij aanwolken, welriekenden wierook en narcotischen geur van zeldzame specerijen, om ״den toren van Israël" te huldigen, en boden hem gestremde melk en vijgengebak, dat hij weigerde. Alleen de Philistijnsche maagd scheen iets te zoeken in het groot-donkere kinderoog en in de bedeesde stem van Simson. Dan keek hij als een schuchter kind, dan als een bedwelmer. Waarom sprak hij niet van dorschvloeren noch van Aaron's rookvat3 Waarom niet van akkers en schooven? Zij vertrouwde zijn ingetogen goedhartigheid en zedigheid niet. Hoe kon deze bedremmelde man, als door trektouwtjes in beweging gebracht, zonder één rasschimpwoord op de lippen, de schrik der Philistijnen zijn? Een man, die met zijn monsterachtige leeuwenkracht, uit een reuzenwereld, alderlei beangstigden vóór zich deed uitvluchten; bazaltsteen, altaarbeelden tot gruis sloeg; zelfs hun gevleugelde draken verbrokkelde. Schoot er door zijn blik niet ergens een verbor-gen-wreed licht3 Was hij niet de schrikkelijke temmer van Israël's vijanden? Was hij niet de losbandige liefde-held van al de maaisters en zaaisters der velden, van de plantsters der wijnbergen en van de herderinnen uit het dal Sichem? Kon een meisje van Thimnath hem zoo begoochelen? Een meisje uit booze geburen? Misschien zinde hij in het geheim wel op wraak, of misschien zinde hij er wel op, haér tot Hebreeuwsche te maken. Maar het aanzoek was gedaan. Daarom nu mocht hij haar ongesluierd zien. En onder al haar