II
derden blik; het naïef verlangen en hunkeren naar haar maagdelijk wezen; een begeeren dat onverborgen uit zijn wijd-donkere oogen straalde. De cieraden op haar brons-naakte armen en boezem, flonkerden niet zoo hel als haar goud-vochtige oogen met de loktinteling en den zwarten brand van hartstocht, die er diep in laaide.
Simson, in verrukking voor haar sterrenblik, voelde zich klein, getemd, mak, en het kweelen van haar zoete stem vlak aan zijn oor, bracht verliefde huiveringen over zijn gansche lichaam. Wel riep hij God telkens in stilte aan; hoorde hij het angstige gefluister van innerlijke klachten, die hem zijn misdadige begeerte als Naziraeër verweten. Doch de geur van de Philis-tijnsche bedwelmde hem al meer. Bij iederen trippel-stap dien zij deed en bij iedere beweging die zij maakte, doorrilde hem een teeder geluk; hetzelfde gevoel dat de lente hem schonk: een vreemde, zoete en dringende verwarring in de ziel en de zinnen; een loom genot!
Moeder Zelalphonith zag Simson's vreugde en bukte het schreiende hoofd al dieper, al droever in. Zij beefde voor zulk een ontgoocheling, als een wegscheuring van haar Godgewijd kind. Zij walgde van de lispelingen der Aschdotische vleispraak. Telkens zag Zelalphonith in schrik, andere mummieachtige afgod-moms en grillige dwerg-daemonen, in de schaduw-donkere hoeken der spleetvensters opschimmen. Het zién reeds was haar een verontreiniging der gedachte aan Jehovah. Zij vervloekte het heidensch gebroed,