II
kaftan, vleide hem schuw, prees zijn heldhaftige geweldigheid en vroeg geveinsd-bezorgd, of de eerste zengende veldhitte hem niet reeds de huid doorbeten had. Sichema's moeder, met vloeiende myrrhe besprenkeld, keek naar den halfnaakten reus óp in hevige benardheid en vrees; voelde in haar beklemming een drang, zich op het aangezicht te werpen. Alleen de ongesluierde Philistijnsche maagd zelve bleef koel, onverschillig en fier, terwijl een sarrend spottrekje haar mond en wulpsche lipjes spande. Diep in haar binnenste mompelde en meesmuilde zij steeds weer: de geweldige kracht-man uit Dan, met den lijflijken aardpekgeur, de reus uit Zoreah kwam tot haar! Dat was nu de Hebreeuwer, de zoon van het vijandige volk. Maar... hij waagde haar te naderen zonder geschenken of onderpand. Zij rekte zich trotscher en uitdagender óp in haar ranke lendenen en raadselachtig begluurde zij de geheimzinnig-naar-binnen-starende teraphim-moms tegen den cederhouten muur. Zij praatte onbegoocheld met den Naziraeër, eerst koel, ironisch, doch toen schertsend, luimig en dartel over de akkergeesten die haar zijn komst hadden voorspeld. Zij keuvelde als een nerveus kind, over weidende kameelen en zwartharige berggeiten, over haar schoone witte ezelen, en dan plots weer lokte zij gelijk een rijpe, sluw-bezonnen en verleidende vrouw. De Philistijnsche speelde met Simson's kuisch-harts-tochtelijke mannenlusten. Zij ontdekte heel gauw de teedere goedhartigheid van den reus, in zijn verwon