II
noach, in verbijstering voor haar schoonheid en toch beangst dat zijn vrouw zijn verrukking zou gispen, deed d'ouders het aanzoek uit Simson's naam. Zelal-phonith, in ontsteltenis en geslagenheid, schreide en vermocht geen woord uit te brengen. Hoe kon de Booze haar heerlijken jongen, die al zijn liefde-driften zoo koen te weerhouden wist, zóó verblinden! Hoe kon Simson plots zich zoo laten overweldigen door opwelling en zieke hartstochten! Hij zou de wreker zijn van het geheele volk der Sinaïtische leer... De engel-met-de-vonkende-oogen had het haar voorspeld. Zijn zuiverste pijlen zou hij afschieten op de afgodendienaars, de woestijnzwervers rond Gaza en Askalon. De Heer zou de sterren zwart doen glinsteren en duister uitdooven, wanneer Simson de bloedsteden der Philistijnen ging bespringen. Hij zou in het bestuur der Richteren treden. Hij zou als een tweede Jozua in het land van God, de Canaanieten en al de vijandelijke naburen uitroeien en tusschen de broederstammen Juda en Ephraïm een luisterrijk verbond brengen. En nu stond zij naast Manoach, onderworpen de hand van een heidensche te bedelen voor haar Naziraeër, die nooit iets anders zou zingen dan het lied van Deborah en Barak!...
Zelalphonith's tranen droogden weg op haar brandend gezicht en zij beefde voor Simson's vreeselijke, ondoorgrondelijke begeerte: het treurfeest van zijn wankele ziel.
— Waar zijn de Wonderen Gods waarvan onze Vade