TWEEDE HOOFDSTUK
I
Manoach en Zelalphonith begaven zich dwars door de zware trossen torsende wijngaarden van Thim-natha naar het, uit blakerwitsteen-gehouwen, lage huis der Philistijnsche maagd. Zij, de vrouw van een vijandig volk dat in roof en bloedschande tierde, was Zoo welgevallig aan Simson, den volksredder, dat hij van niets anders repte, van ochtend tot nacht. Onder den opjagenden dwang van hun zoon, waren Manoach en Zelalphonith de stad van glanszwarte adders en goudgroene hagedissen, de stad der Philistijnen toegetreden, terwijl de held van Israël hen volgen zou.
Zij verscheen, verblindend, de Philistijnsche, schoon als een roos van Jericho. Vader Manoach begreep plots den grilligen lust van zijn kind naar het heidensche meisje met de toovenarij harer groote staar-oogen. O, al boog Simson voor vreemde poorten,... hij had geen wilden of verschrompelden wijnstok uitgekozen. Doch Zelalphonith schudde in afgrijzen het witge-doekte hoofd; bleef Simson's begeerte een verderf