II
dat hij, Naziraeër, zich besmette. En toch wilde hij zóó, tegen zijn angst in, opgejaagd door een doove, blinde en bezoedelende leefdrift. Toch deed hij het booze dat hij niet verlangde. Hij was een Godgewijde. Waarom smoorde hij de stem van zijn zoete moeder, die toch zoo strak-streng vonniste, en waarom loochende hij de schrikbleekte van Manoach's gelaat, in de zinnelijke overstelping van zijn hebzucht? Nu lag hij hier, aan zee, onder het eindeloos-eenzame van hemel en golven, die al donkerder met den avond ineene-dampten. Zijn innerlijke worsteling hield aan: het gesmoorde kreunen en smachten van zijn begeerte-in-droefenis,... het klaar-bewuste van zijn heilig Nazi-raeërschap, het geweld van zijn hartstocht, de drang naar het Goddelijke.
Hoe? ... Uit de verte, klonk er niet in een huiljubel, het lied van Deborah? ...
Waak op ... waak op ...
Zing een lied en kom.. . Barak!
Hij sidderde Simson, in zijn verdwalingen. Er woei een vreemde, scherpe avondkilte van zee en een vochtige koelte van de bergen. Heel aan den einder zag hij, in een violette hemelgrot, de zon dof-rood wegzinken en vele glinsterende schitteroogen van cherubs die hun vier aangezichten telkens schuchter wendden. O, het lied van Deborah zou hem sterken; zou zijn blinde begeerte dooven!
Loom verrees Simson van het zand. Hij schudde