II
gistte een prikkelende gloeiing. Dan voelde hij zich groeien tot de bergkruinen, en wat zich hard en weerspannig tusschen zijn poortbreede borst en schrikkelijke knotsarmen opknelde, dat ging kreunend en splinterend teloor in stuivend gruis. Al wat zijn krijgers en stamgenooten stoutmoedigheid noemden, huiveringwekkend en om van te ijzen, dat was voor Simson, d'oproeren-verwekker, een luchtig handenspel onder potten en ketelen. Het gevaar gaf hem een bekoorlijk geluk, een avontuurlijke genieting van zijn eigen verwoestingskracht. Want dieper, oneindig dieper in hem, woelde verborgen en buiten adem, het mysterie van zijn kermend lot, doorsmeurd van men-schenbloed. Hij was Naziraeër, Godgewijde, en de heidenen loerden op zijn verderf. Er leefde tusschen hem en den Eeuwige een zoet geheim waarvan alleen de Levieten wisten. Hij moest in wonderen, zijn volk richten en redden uit verbasterende oneenigheid. Jehovah deed Simson opstaan en hij hoorde de goddelijke Stem in hem, dat hij zou opvaren met vleugelen gelijk d'arenden. Hoe,.. . was hij man van de daad en tegelijk loom en zwaarmoedig droomer? Want hoe kon de speelsche loktinteling in de oogen der Philis-tijnsche maagd hem zoo wankel doen worden en zoo angstig laten uitstaren naar de ruimte-lichtzee? Niets zag hij anders! Met deze, telkens zich ómwringende gedachte aan de Philistijnsche, beging hij reeds de zonde der begeerte; bracht hij de weerstreving van eigen Ik. Hij voelde een snijdende kramp in zijn hart,