i8
Juist nu zag Simson weer het smartelijk-lieve en innig-smeekelijke gelaat van zijn verbijsterde moeder vóór zich en hoorde hij haar jammerstem in d'ooren, terwijl zij weenende sprak, tegen zijn geweldige schouderen armgerekt en kind-klein aangeleund.
— Ik heb u gebaard, mijn zoon, en den Heere toegewijd. Gij zijt Naziraeër. Ik, eerst onvruchtbare vrouw, heb u gebaard als een wonder Gods, een heilig bloeisel zijner genade. Voor u, mijn zoon, onthield ik mij van alle begeerlijks: van vrucht, van wijn en onrein voedsel. Ik heb u den Eeuwige toegewijd, van den moederbuik af tot op den dag uws doods. Van het eerste uur uwer geboorte tot uw laatsten ademstond. Uw moeder heeft door u de zaligheid van hoogere vreugden gevoeld en zij heeft ze, in zoete mengeling van genot en angst, overgebracht in uw ziel! Want de engel des Heeren heeft haar onbeschroomd verkond, dat gij het gemartelde Israël uit de overheersching der Philistijnen zoudt redden ... Begeert gij nu een vrouw uit het volk der Onbesnedenen? Krenkt gij de wet van Mozes, die allerstrengst maagschap met vreemde volkeren vonniste? ...
Simson hoorde weer het smeeken in Zelalphonith's stem, het smartelijk breken van haar moederlief woord, het stille angstschreien in haar vragen. Maar iets in Simson bleef prangender dan de ontzetting van zijn vader, de smartelijke schaamte van zijn moeder, dan haar vermurwende en teedere smeekingen,... de vuur-wellustige oogen van de Philistijnsche maagd,