II
schepsel haar voorspellingen gedaan? ... vroeg Ma-noach in heete, kwellende ijverzucht. Zou zijn gade zwanger worden? Zou zij een zoon baren, sterk als een leeuw, die Israël ging verlossen van het krijgszuchtige Philistijnen-volk en moest dit reddende wezen, uit haar binnenste, God gewijd heeten? Mochten zijn haren het lemmet van de schaar niet roeren, noch zijn adem ooit bezoedeld worden door wijn? Zelalphonith zag in het fonkelend-duistere oog en hoorde in het zachte kreunen zijner stem, Manoach's jaloezie. Argwaan doorkroop zijn mijmeringen. Een tweede hartzeer teisterde Manoach nu: Zelalphonith's kinderloosheid en haar vermeend-bedriegelijk overspel op de midbar van Zoreah, met den schoonen jongeling, onder den druiven- en olijvenoogst. Toen bad Zelalphonith, uit een grondelooze diepte van hevig verlangen, den Heere, nog eens den schoonen jongeling te doen verschijnen, den jongeling-met-de-gouden-oogen, opdat haar man verlost wierd van zijn prangende achterdocht en jaloersche marteling. De jongeling verscheen; sprak en propheteerde van den held Simson, en voor hun beider oogen voer hij, nadat Manoach vleesch en brood met den staf had aangeroerd, onder altaarvlam en smook, op brandend-gouden wieken ten hemel.
Toen stilde Manoach's argwaan geheel; erkende hij, met doodsvrees, in den jongeling een engel Gods. En zoo had Simson's schoone moeder Zelalphonith, den tuchtiger der Philistijnen gebaard in angst, hoop en snijdend wee.