II
die hem te Thimnath hadden doorzocht van binnen. De blik van het Philistijnsche meisje, de geheimzinnige, lonkend-lokkende diepte erin, scheurde zijn rust; kon, kón hij nooit vergeten. Ook den geur niet van haar rank maagdenlichaam en de verborgenheid niet van het aarzelende licht achter haar sluier, dien zij zoo haastig en zoo verleidelijk-schuw, — toch te laat, — neersloeg toen hij verscheen. Waarom was deze don-ker-goudoogige Philistijnsche hem juist zoo welgevallig? Haar kleine mond geleek hem een zoet-rijpende vrucht, week en glanzend. In het wit gewaad stond zij, fier, tot vlug rennen gereed. Hij hoorde verwarrend, nabij een cactushaag, guitaarklanken en als een bloem die openspringt in zon, zoo begon zij te dansen. Haar smalle, slanke handen kromden onder vreemde zweef-gebaren en in haar met zwartsel omkranste oogen was het vochtig, alsof zij pas had geweend. Onder een teedere schaamte sloop zij weg, toen Simson verscheen. Doch de zachte geur van haar ranke lichaam bleef dralen in de lucht en haar witte gewaad dook de onbelichte diepte van een zonnige binnenhof-poort in; verdween er als een uitgebluschte vlam.
Waarom was déze vrouw hem juist welgevallig? Wilde hij zich door haér tusschen zijn verdervende doodsvijanden innestelen? Als een snoeimes tusschen ze invallen? O, hij voelde zich rouwklager en bloedwreker van Israël en bestormer uit Mahane-Dan. Hij verstond, verborgen, de stem van den Eeuwige, welke hem prikkelend aanspoorde te gaan onder de verachte