!6
den zijn binnenste. Al wat Simson wilde, ontbrandde in hem een opperst-bezielende kracht van geheimzin-nigen oorsprong. Hij voelde een schrijnende gloeiing in zijn handen, alsof hij de aarde uit elkaar kon scheuren en in zijn borst zong een jubel van verlangen naar de slanke, hindevlugge vrouw uit Thimnath. Want haar zwartgouden oogen hadden door zijn wezen heengeschenen.
Zijn zielsbedroefde vader Manoach, in schrik en dreiging, stond verzet; fronste de brauwen. Zou zijn zoon, uit den stam der Danieten, zou zijn Simson de Naziraeër, de goddelijke gelofte aan Jehovah ontheiligen, hij, een voorbeeld van tucht en beheersching voor het Hebreeuwsche volk en voor d'oproerige Canaanieten? Had Manoach niet op de herfstvelden van Zoreah, eens zelf op de Hoogte van Rama, radeloos gesmeekt dat God het mocht behagen zijn smartelijke vrouw, die hunkerde naar een schepseltje uit haar en zijn wezen, het moederschap te belooven? Was toen de engel Gods, de jongeling-met-de-gouden-oogen niet verschenen, waarvan Zelalphonith, Simson's moeder, in vrome ontstelling repte tot Manoach? Van een jongeling die zijn fijngepunte seraphyn-vleugelen teeder ingevouwen hield en die sprak als een rein mensch, wonderlijk-stil en verheven? Op wien Manoach een wrang-opjagende jaloezie losliet, omdat zijn vrouw met zoo teedere geestdrift en verinnerlijkten hartstocht, den lof zong van de schoone mannenge-daante op het open veld? Wat? . .. Had dit wonder-