i5
bloeien! Zoo verwarde hem de lente altijd, al van zijn jeugd. Eén vogelklank, een kort leeuweriken-lied in den mistgouden morgen, uit kruinen of van Hoogten, één koergeluidje uit den roodweerschijnenden krop van de broedende tortel, en in zijn ziel ontstond al het wonder, het lente-geluk. O, de lentenachten nabij de Groote Zee, in de dalen en smalle ravijnen, in een heilige eenzaamheid! Dan sidderde hij voor het angstige schaduwleven van boomen en twijgen. Dan beluisterde hij het ruischelen van beken en bronnen en de eerste fluittrillertjes van de blauwe meerlen. En de geur van wilden honing en het ontstroomd zoet van d'oranjebloesem, uit hoven en tuinen, bedwelmden en verwarden zijn ziel. Maar nog angstiger en dringender zag hij nu, juist nu vóór zich: vrouwenoogen. Het vuur van die oogen was door zijn ziel, als een weerlicht heengeflitst. Hoe was het toch weer gebeurd en waar? Ja, ja, het scheen te Thimnath geschied. Hij dwaalde er een dag geheel onbekommerd rond, nabij tuinen en akkeren, onder olijven en vijgen. Er woonden vele Philistijnen in en rond Thimnath. Zij zwierven tus-schen Beth-Semis en Ekron; op de grenzen van Dan en Judaea, en op de bergketenen van het Westjordaan-land. Te Thimnath had hij een rijzige vrouw gezien. De Philistijnsche bewoog zich als een vluchtende hinde en toch kon zij lonken en trippelen. Zij was uit het merg zijner vijanden geboren. Ach, hoe kwam het toch weer te gebeuren? ... O ja, hij had een schoone vrouw gezien te Thimnath. Begeerte en drift schroei-