II
Neen, neen,... riep hij in zichzelf. De zon zag Sim-son zinken in haar nasleep van fluisterend goud. Het water hoorde hij tooverzacht ruischen in de stilte. En even, langs de heuvelen, bestaarde hij bloesemblank van oranjeboomen, bloesem-purpering van perziken en granaten. Hij kende, onder zijne worstelende eenzelvigheid, de ravijnen en palmenbosschen, de belommerde beken en de koele schemerschaduw van d'olijvenwouden, met al de bedwelmingen van hun lente-geuren. Hij hunkerde er naar, in zijn twijfel en opgejaagdheid. Altijd weer, was hem het voorvoelen en daarna het beleven van de lente, als de zon in den Ram stond, een heimelijk, een benauwend mysterie van zijn binnenste wezen. De lente bracht vreemdheid en zoete verwarring in zijn ziel en een bang geluk in zijn kloppend bloed. Dit ving reeds aan als de amandel-boomen gingen bloeien in Bethel; soms al bij het laatste ploegsel en zaaisel. De lente ontroerde hem in den morgen, in den avond en in den nacht. Het bloesemen van bloemen en boomen om hem heen, de dauwgeur van de jonge aarde en de ontluiking van gewassen, het leek Simson of het in zijn lichaam geschiedde; hém krachten en sappen toevoerde waarmee hij Godsgerichten kon volbrengen. O, de lentenachten van Palaestina, in hun klare donkerte, als de sterren trilden in een eindeloos-duister blauw,... hoe brachten ze zijn ziel aan het weenen van verlangen! Hoe kon hij heilig mijmeren over zijn roeping voor Israël, nu hij alle dingen rondom in hun teedersten aard zag ont-