II
mers; een Godgewijde, die in zijne visioenen, den Tabernakel weer oprijzen zag, temidden der aloude slagordenen, en de letters der Heilige Leer had zien overspringen van een koolzwart vuur op een blakerend-wit vuur? Zong Deborah niet reeds van het uiteenspattend geklank der trappelende paardenhoeven; van het vernielrennen, het rumoer der toomeloozen? Kon hij dit in zijn eenheid niet vergeweldigen? Met een knubbeligen ossenstok zouden deze zwaardsmeders van vee-offerend Canaan door hem worden afgeranseld; de pralers, de opgeblazenen van Askalon en Gaza, de moordzuchtige verachters van Israël, de heete be-schimpers van Jehovah, die nog nimmer zijn stem uit een vlamwolk hadden hooren opklinken! Ook Simson zou beuken, verbrijzelen. Ook hij zou hoofden verpletteren en de slapen doornagelen met kromme spijkers. Want een menschenverscheurder wist hij zich, in goddelijke gramschap. O, de oude, wreed-zoete haat van zijn volk, tegen ongerechtigheid, woelde rood, rood-gistend in zijn bloed! Hij, Simson uit Dan, de Naziraeër uit Zoreah, zou niet machtiger zijn dan Enakieten-broedsel, dan wreed-lachende wonden-dichtschroeiers? Zou hij niet zonder krijgskarren en het razende paardenstuiven, de zwetsende vijanden van Jehovah doen krimpen en kruipen tusschen Israël's voeten? . .. En het zong aan de zee, hier, diep in zijn binnenste, onder een heilige vervoering:
— Hoor, hoor het kermen van verminkten, o Deborah!... Een kind uit Dan ziet de sterren mee-