II
van Ophra, het vossenland Joas', en getwijfeld had aan eigen uitverkorenschap.
Manoach had Simson verhaald van Gideon's machtsgreep en krijgstocht tegen de Midianieten. Gideon, de geweldige omhouwer van obelisken en Baai-altaren, had verachtelijk gespuwd op het Gouden Kalf, op den Baai-dienst. De gewijde bosschen van afgodendienaars verpulverde hij tot vurige asch. En Simson, al eenzaam en afgescheiden droomend in zijn jeugd, hoorde niets anders opklinken dan Gideon's nachtelijk bazuingeschal, de kruiken-verbrijzeling der driehonderd dapperen en hunne brandende juichstemmen. Jephta had d'Ammonieten neergeveld te Mizpa. Zoo zou hij, Simson, nu in schrikkelijken wil Gods, de Philistijnen uitroeien.
Simson wist, dat koene krijgszuchtigen onder deze Heidenen, den dood niet vreesden en zwaarste bogen trillend spanden. Maar God, in zijn brandenden toorn, begeerde verdelging van hun goed en bloed. Mocht hij zich nu in de geestelijke geheimenis van Jehovah's wil verdiepen? Simson hoorde het donkre gedruisch en gedreun hunner ijzeren krijgswagens, plunderend de steden van Dan en Judaea. Want zij roofden, de Philistijnen, de schaamtelooze Zuid-Westerlingen, tot aan Beth-Sean. Simson erkende: zij waren stout, hun boog- en pijlenschutters, en hun daverende speer-smeders angstig-talrijk en ongemeen. Doch wat vreesde een Godsbezielde met wondermacht, een stedenverwoester uit Dan, van deze Mizraïm-afstam-