II
handen afhouwen, al vreesde Simson den blauwen schrik-weerschijn in d'oogen van maangodin Astho-reth. Was hij geen Richter en redder van Israël en van stamverwante Arameërs, al knielden zij voor Moloch als listige Phoeniciërs, in ondiepe poelen? En moest hij niet onder alle tale en sprake van Canaan, de Gerechtigheid liefhebben? De vorstelijke hoofdstad Aschdod nu was hem een walg, het meest van alle Philistijnsche steden. O, hij verachtte de oorlogszuchtige Philistijnen, deze vogels der duisternis en hun onreine bezwangeringen van levensgeheimen. Hij verachtte hun booze geesten, ontuchtige duivelen, zwakzinnig geteeld uit Adam's kranke lusten voor vrouwelijke engelen. Hij verachtte hun akkerspoken en gevleugelde afgodmonsters, die Jehovah's alwerkzaam-heid poogden te krenken. Al ten tijde zijner vroegere Voorvaderen, ten tijde van Izaak, hadden deze koorn-roovers de waterputten met drek verontreinigd, het gras der vetste schaapweiden geschroeid en den wit-gevleugelden nachtegaal met pijlen geschoten. De Richter Jaïr uit Gilead, beteugelde hun roofzucht en moordenarij. En Othniël, de tarwedorscher, het heldenhart, had andere belagers van Israël oversprongen. Zelfs Ehud, die den zwaarlijvigen Eglon neerstiet, sprak het ingescherpte, doornige woord Gods, onder al zijn arglistige veinzerij. Het stormende zegelied van Deborah en Barak had wild-jubelend geklonken tus-schen de krijgers van Naphtalie en Zebulon, al bleven voor daverend oorlogsrumoer de costelijke en weste-