II
valleien, waar roerlooze palmen nauw te ritselen waagden. Asthoreth der Philistijnen bedwelmde Simson; bracht droeve verwarring en oproer in zijn begeerende zinnen. Toch vocht hij tegen bezwijming van hart en onrein lichaam. Hij, de Geweldige uit het erfdeel Dan, onder de uitspruitende cierranken der wijnstokken geboren, hij, een der kinderen van Dan, speelsch springend tusschen groengouden en violette druiventrossen, hij die reeds als knaapje horzelen verjoeg; die wezels en vossen schoot uit wachttoren en hut; Simson, uit het legerkamp van Dan, door God begiftigd met bovenmenschelijke reuzenkracht, hij wou de vreemde afgoden van het bergenlooze Philistaea vergruizelen en zijn gemarteld volk verlossen uit druk en benauwing, zonder het te besturen of er recht over te spreken. Hij wou Dagon in het zwart-dreigende masker spuwen; den geschubden visschenstaart van den gekerfden menschenromp klieven. Hij wou het gebeente van Philistijnen kneuzen en hun bloedende schonken vasthaken aan de stadspoorten van Gaza. Hij wou hun Cabiren, hun Vliegen-god, hun Drek-god, Baal-Zebub en hun goden van Syrië, Moab en Tsidon verminken en hoonen in hun schemerzieke tempelen. Hij begeerde de mombakkesen van Baal-Gath, Baal-Tana en Baal-Parsim te besprenkelen met beschimmelde myrrhe en te besmeren met honingzoet, doorkropen van larven. Hij wilde den verkronkelden vrouw-visch-man-mensch Dagon ter aarde zien storten voor den God der Vaderen. Hij wilde zijn hoofd en ingeplooide