II
tegen, een tarting van Jehovah en een vernedering voor Judaea's herders-vorsten, d'Inwoners loerden, in woeste oogen-begeerlijkheid, op bemachtiging van de Verbonds-arke. De Philistijnsche adem was Israël daarom tot een walg; wekte den nijd der Goden. De zee overbruiste soms, uit de onpeilbare diepte van haar hoog-kantelende golven, hun steden en alles wierd slijk rond deze gastrecht-schenners en verontreinigers van Hebron's vijvers. Verachtelijk-zwartbloedigen bleven de Philistijnen, tot in hun roerig ingewand dat als vlas over de spitse hekelpinnen moest worden uiteengescheurd. Zij waren verzot op overstelpenden smuk van trommelende maagden, die Dagon en Baal-Zebub zieledorstig, op festijnen, raad en lot afsmeekten. In duivelsche begoochelingen van kollen en wijze-moêrs, in bedrieglijke waarzeggerij, geestelijke boosheden en arglistige bezweringen van tooveraars en wichelaars, ging hun gruwelijke gebedendienst teloor.
Slechts één Philistijnsche godin vreemde de vermetele Simson: Asthoreth, tooverschoone godin van het nachtelijk gestarnte, die in de wasemblauwe zilverte van de maan, schichtig haar bleek sluierkleed weefde. Zij was misleidende bestierster van de fluweelen duisternis. Zij bracht heimwee en liefde en al zondige dolingen der lokkende hartstochten, in scheemrende kreupelbosschen, die geurden naar cederen-hars. Zij schiep zich de schijngestalte van het onnoozele schaap en zij blaatte weeklaaglijk in den blauwen deemster, als de maan bleek mistte over heuvelen-ruggen en