II
straalden de glanzen te? aam; de Groote Zee wiegelde over fonkelingen van violet en spatselen van azuur, alsof heel d'aarde, gelijk een sprookgroote parel wegsmolt en traag oploste in dauw en zonnedamp.
Zoo zoet was het zelfbezinnend mijmeren Simson nu, bij het eeuwige golvenruischen dat stilte droeg en storm beteugelde, terwijl de avondschemering al door het schitterende hemelgloeien heen kwam donkeren.
III
In het steenzandige Aschdod wemelde het eertijds van zwermen uitgewekenen, van wilde reuzen; de gedrochtelijke reuzen van Enak. Manoach, Simson's vader, had hem veel wonderlijks verhaald, in zijn hunkerende jeugd, van hun ongeteugelde moordzucht. Het was al lang geleden dat deze ontzinde kinderen van Enak met hunne geweldenarijen, blinde ontsteltenis brachten onder de beangste en kleingeloovige inwoners van Hebron. Ook in Kiriath Sanna en in Og, het zonneland der Rephaïeten-reuzen, waar de dagen brandden als gouden afgronden van licht en hitte, stonden verdervers, monsters-van-kracht ten tijde van Mozes óp. En Manoach alweer, had Simson verteld van de besmettende waereld, de onveilige, tweedrachtige stad Astheroth-Karnaïm, de stad der balsemboomen, waar wildharige giganten, wreede heupverwringers, de menschen doodden of slachtten als vee en argeloos gedierte. Maar ook, dat Jozua de