II
glanzige haren, brachten altijd opnieuw beroering, stompzinnige schuwheid en argwaan onder het onstrijdlustige bevolkings-deel. Mannen en geneusringde vrouwen spraken de Aschdotische taal in een schichtige geheimenis van klanken. Doch kalm, — speelsch telde Simson moerbeiboomen en amandelboomen, granaatboomen en vijgeboomen, iedermaal, onder kinderlijk lachen, zich verwarrend in het getal, en loom luisterde hij naar het zoemen en heete gonzen van zwermen goudkevers en zwarte bijen, — was de Daniet langs graanakkeren en zacht-dampende borrelbronnen gegaan, in zijn eigenaardige lichaams-wiege-ling, met den machtigen tred van den geweldigen reus. Toen, dicht bij ravijn en disteldal in lentebloei, achter wilde sycomoren en hoog heuvelengroen, had hij van verre het zoele oceaan-geruisch gehoord; wierd de droomer dadelijk gevangen door murmelend gekabbel en golvengeklots tegen hard zand en grauwpaarse rots. De Groote Zee, de zee der Philistijnen, met haar weer-glanzingen, o, Simson hunkerde naar haar stem uit de grondelooze diepte, wanneer hij enghartig en zwaarmoedig in zichzelf worstelde met zijn schrikkelijke zinne-aandriften; wanneer hij kwel-begeerten, tot razens-toe, voelde knagen en scheuren aan zijn binnenste wezen en hij Elohim om inkeer bad.
Zoo ook nu, lei hij uren reeds aan de kust, terwijl de zon ging zinken op den trillenden licht-einder en tooverschijnselen uitwierp, overal heen. Als een ont-zachlijke waaier van brandend en scharlaken goud